Het boerkaverbod – argumenten pro en contra

Geldige en ongeldige en argumenten i.v.m. het boerkaverbod

Veel argumenten pro of contra die in deze discussie gebruikt worden zijn op zich interessant (als uitingen van een levensvisie) maar niet altijd even relevant als argumenten ter onderbouwing van een juridische maatregel. Rechtspraak is namelijk iets anders dan een moreel oordeel uitspreken. Vermenging van beide soorten oordelen zaait verwarring in het maatschappelijk debat.
Dus: Bent u geïnteresseerd in de algemene levensbeschouwelijke discussie (d.w.z. een mix van filosofische/morele/culturele argumenten) lees dan bijv. dit opiniestuk of deze column.
Op deze pagina rubriceer ik enkel vier veelgebruikte argumenten in het debat over het boerkaverbod en test ze op hun juridische geldigheid.


1. Het dragen van een boerka is niet als verplichting in de koran terug te vinden. Juridische implicatie: Je kunt je niet op de ‘vrijheid van godsdienst’ beroepen als je er een wil dragen. Technisch geformuleerd: De exemptie (uitzondering) onder verwijzing naar ‘de vrijheid van godsdienst’ is niet van toepassing.

De godfather van deze argumentatie is – in Vlaanderen – zonder twijfel wijlen Etienne Vermeersch. Hij heeft aangetoond (denkt hij) dat de hoofddoek-dracht niet op de koran teruggaat, en de boerka al helemaal niet. Fijn – en misschien zelfs correct – maar niet relevant voor de juridische discussie, want de principiële niet-inmenging van de staat in zake van religie geldt ook voor religieuze opvattingen. Gelovigen en religieuze groepen zijn vrij zijn om zelf uit te maken wat wel en niet religieus verplicht is, hoe irrationeel hun redenering misschien ook klinkt. De staat (politiek en gerecht) doet niet aan theologie en kan dus ook niet vaststellen wat wel of niet tot de kern van een religie behoort. Absurditeit of theologisch-exegetische ongerijmdheid is geen juridisch criterium. Dit punt maken de ‘pastafarians‘ met hun religieuze parodie.
conclusie: intern-religieus relevant, maar juridisch naast de kwestie.


2. De boerka is een symbool van de onderdrukking van de vrouw (en daar zijn we tegen, nietwaar). Implicatie: het boerkaverbod is een bijdrage aan de bevrijding van de vrouw uit haar ondedrukte positie.

Dit emancipatieargument wordt vaak met veel passie naar voren gebracht. De gelijkwaardigheid van de vrouw en haar zelfsbeschikkingsrecht zijn Westerse waarden (… pas sinds enkele decennia, laten we eerlijk zijn). Veel vrouwen die uit een cultuur/traditie komen waar ze de hoofddoek moesten dragen en die hun ‘exodus’ uit die cultuur als een bevrijding hebben ervaren, spreken ook zo over de hoofddoekdracht en gebruiken dit argument. Dus het is zeker belangrijk binnen de algemene moreel-filosofische discussie, maar daar gaat het hier niet over. Het gaat hier over juridische argumenten, niet morele. Dat voorstanders van een boerkaverbod hopen dat dit zich als neveneffect van een wet zal voordoen, kan niet als legitimatie van een juridisch verbod gebruikt worden. Moraliteit (= waardenschaal) en recht zijn weliswaar niet van elkaar te scheiden (de juridische codex is een vorm van gestolde moraliteit), maar moeten in de praktijk wel goed onderscheiden worden. Rechters moeten recht-spreken, niet preken. Dat laten ze beter over aan pastoors/dominees (en hun moderne evenknieën: columnisten en opinie-makers). Verwar je deze wijzen van oordelen, dan krijg je een rechtspraak van het opgeheven vingertje en een opgelegde staatsmoraal (zoals bijv. in veel islamitische landen het geval is). Naast de scheiding kerk-staat (eigenlijk: georganiseerde religie en publieke macht) is ook de scheiding der machten (wetgevend, uitvoerend, rechtsprekend) een niet te onderschatten Westerse verworvenheid.
conclusie: levensbeschouwelijk-maatschappelijk zeker relevant, maar opnieuw juridisch naast de kwestie.


3. Niemand mag volledig geanonimiseerd de publieke ruimte betreden. Juridisch argument: de openbare veiligheid is in het gedrang.

Als een souvereine staat (via de wetgevende macht = parlement) vindt dat het dragen van gelaatsbedekkende kleding een risico voor de openbare veiligheid inhoudt – dan kan zij het dragen van die kleding verbieden met een eenvoudige democratische meerderheid. Zo werkt de wetgevende macht. Als de geformuleerde wettekst niet ‘discrimineert’ (d.w.z. niet één bepaalde groep viseert, maar algemeen is) beweegt zich zulk een wet perfect binnen het kader van een Grondwet en de mensenrechten (incl. recht op vrije uitoefening van godsdienst – zie bij nr. 4: EVRM artikel 9.2). Een verbod op ‘alle kledij in publiek toegankelijke plaatsen die het gezicht volledig, dan wel grotendeels bedekt’ is juridisch valabel.
conclusie: terzake: juridisch geldig, maar vereist zorgvuldige formulering.


4. De godsdienstvrijheid als grondrecht is de meest fundamentele vrijheid, vanwaaruit de andere vrijjheidsrechten zijn voortgekomen en verdient daarom een quasi absoluut respect. Gaan we morrelen aan dat vrijheidsrecht, zo is de redenering, dan stort het hele systeem van de grondrechten/mensenrechten in.

Het Europees verdrag aangaande de mensenrechten formuleert dit in elk geval niet zo. Daar is immers een tweede artikel (artikel 9.2), waarin inperking wordt toegestaan op grond van ‘openbare veiligheid, bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’. Ook de Belgische grondwet stelt de godsdienstvrijheid niet boven de wet, maar eronder. Historisch en inhoudelijk is deze claim ook twijfelachtig: de godsdienstvrijheid is helemaal niet de basis van de algemene menselijke vrijheidsrechten, maar slechts één van de concretiseringen ervan. Vanaf de eerste (18de eeuwse) formuleringen tot de meest recente worden al deze rechten geacht in ‘de natuur van de mens’ te zijn verankerd (en zouden daarom ‘onvervreemdbaar’ zijn en ‘universeel’). De cruciale vraag is: Bestaan er handelingen of meningen die toegelaten zouden moeten worden op grond van een persoonlijke (al dan niet groepsgebonden) religieuze overtuiging, die niet door de gewetensvrijheid (ook artikel 9), de vrijheid van meningsuiting (artikel 10) en de vrijheid van organisatie of vereniging (artikel 11) worden gedekt? Tenslotte: Hellend vlak argumentaties (als men daaraan gaat morrelen, dan…) zijn een teken van zwakte in de argumentatie, en dus zeker niet dwingend.
conclusie: naast de kwestieongeldig